Het poolvosje
‘Help, help dan toch. Ach, mijn arme Vossie, mijn arme Vossie’, hoorde Japie in de verte.
‘Hé jongens, ik hoor roepen’, schreeuwde Japie naar zijn vrienden. Samen stapten ze naar school, Japie liep wat achterop. Het geraas van de snelweg waar ze vlak langs liepen maakte dat ze hem niet hoorden. Hij keek opzij en zag aan de overkant van de snelweg een poolvos op en neer dribbelen in de berm, het was een mevrouw vos, dat zag hij aan de make-up. De tranen liepen over haar wangen. Ze keek steeds naar het midden van de weg en Japie volgde haar blik. Hij schrok! Precies op de middenlijn van de snelweg zat een klein jong vosje ineengedoken, het verkeer ging rakelings langs hem heen. De wielen raakten hem bijna, als een chauffeur maar een beetje zou uitwijken werd het vosje overreden, dan zou hij zo plat als een dubbeltje zijn. Weer riep ze ‘Help ons, help’ en daarna naar het kleine vosje ‘blijf zitten, niet bewegen, mama gaat hulp halen’. Maar ze keek wanhopig om zich heen, ze wist dat er geen hulp in de buurt was.
Japie moest iets doen en krabde onder zijn kinnetje. Dat doet hij namelijk altijd als hij nadenkt. Hij keek naar het vosje, naar zijn moeder en naar de weg en schatte de afstanden in. Tot het midden zou het bijna 6 meter en 59 centimeter zijn, iets meer of iets minder zou ook kunnen, dacht Japie. Hij begon te graven onder de snelweg tot hij na eventjes stevig graven dacht dat hij op de geschatte afstand was. Hij moest even bijkomen, pfoe, dat viel niet mee. En nu naar boven, dacht hij, maar dan wist Japie dat hij door het dikke beton en asfalt heen moest. Japie wist dat hij niet veel tijd had, hij zou snel een oplossing moeten bedenken. Dat was nog niet gemakkelijk, hij wist het zo snel nog niet, tot hij dacht aan tunnelbouwers, zij bouwen tunnels door met een hele grote boor zich een weg te banen onder de grond. Japie ging in de gang die hij gegraven had op zoek naar een grote boor, maar die lag natuurlijk niet zomaar voor het oprapen. Hmm, dan een andere oplossing gezocht, hij krabde nog maar eens onder zijn kinnetje. Hij had het! Onderweg had hij een oude autokrik zien liggen, misschien werkte die nog. Hij rende door de mollengang terug en liep naar de plaats waar hij de krik had zien liggen. Het lag er nog! Hij nam het mee en probeerde al rennend of de krik werkte. Het ging erg moeizaam, de krik was oud en verroest. Aan het einde van de tunnel zette hij de krik neer en probeerde te draaien aan de slinger die eruit stak. Heel voorzichtig ging de krik al knarsend en piepend een klein beetje omhoog. Dat vlot niet erg, dacht Japie. Hij dacht aan een trucje dat hij geleerd had van Muis. Uit zijn schooltas pakte hij het flesje cola dat hij voor deze ene keer van mama Mol had meegekregen, want normaal kreeg Japie alleen maar water mee. Japie goot een klein beetje cola op de scharnieren van de krik en wachtte een paar tellen. Daarna probeerde Japie weer te draaien. Ja, het werkte! De krik ging zonder protesteren omhoog en boorde zich een weg door de laag asfalt. Met een laatste draai was de krik aan de oppervlakte, de brokken asfalt waren langs de krik gevallen en verzoorzaakten een stofwolk in de gang. Hij probeerde door de stofwolken heen te kijken, maar hij zag niets, hij moest dichterbij gaan. Hij kroop voorzichtig naar voren.
Niet veel later stond Japie onder de krik en keek hij omhoog in het gat. Het verkeer was nu luid hoorbaar en hij klom langzaam naar boven tot hij bij de rand van de opening kwam. Met zijn scherpe mollennagels krabde en krabde hij tot hij het gat groter had gemaakt. Heel voorzichtig stak hij een takje boven de grond uit. Als een auto zijn takje zou raken zou hij verkeerd hebben gegraven. Maar nee, het takje bleef heel. Japie stak zijn hoofd voorzichtig boven de grond en klom verder omhoog. Terwijl zijn lijfje steeds verder uit het gat stak keek hij rond en zag hij het kleine vosje nog steeds liggen. Achter het vosje zag hij een grote vrachtwagen aan komen denderen. Hij keek omhoog naar de cabine en zag de chauffeur praten in zijn mobiele telefoon. Stukje bij beetje ging de vrachtwagen naar rechts, de chauffeur week van zijn lijn af en de enorme wielen kwamen recht op Japie en het vosje af. ‘Hé vosje, vosje, kom snel naar mij kruipen’, riep Japie. Het vosje keek op, hij huilde en bibberde. ‘Ja, kom vlug, er komt een truck aan.’ Japie gebaarde met zijn pootje, kom, kom! Het vosje kroop voorzichtig naar Japie toe, maar was veel te langzaam. Japie had geen tijd om na te denken, hij kroop zo snel hij kon uit het gat en rende met zijn korte mollenpootjes op het vosje af. Hij pakte het vosje bij een van zijn voorpootjes en sleurde hem met zich mee. Japie keek al lopend om en zag de grote zwarte wielen snel op hen af komen. Zijn hartje bonkte in zijn keel, als ze maar op tijd bij het gat zouden zijn. Japie trok nog harder aan het pootje van het vosje en duwde hem in het gat, meteen daarachter dook Japie er ook in. Met een enorm geraas kwamen de wielen over het gat gedenderd, de brokstukken vielen naar beneden. Het vosje hield Japie heel stevig vast terwijl het puin om hen heen viel. Iets verder in de mollengang zuchtte het vosje diep, hij was blij van de straat te zijn. ‘Kom’, zei Japie, ‘we gaan naar je moeder, het was niets, een kleinigheidje. En zo’n band, die doet geen pijn hoor als die over je rijdt’.
Japie groef stevig verder vanaf het einde van de tunnel en schatte nog eens de afstand in. Het vosje volgde op korte afstand, hij durfde niet te ver bij hem vandaan te blijven. Toen Japie geen beton of asfalt meer bemerkte groef hij omhoog en vanuit zijn verse molshoop kroop hij uit de tunnel, het vosje meteen er achteraan. De moeder van het poolvosje kwam al aanrennen, ze riep ”Vossie, Vossie, hier ben ik, je mama’ en ze sloeg haar poten om het vosje heen. Ze hielden elkaar lang vast en de moeder streelde zijn wangetjes, het was een ontroerend tafereeltje, Japie moest een paar keer slikken. Daarna kwamen ze naar hem toe en ook hij kreeg een grote knuffel van ze en een dikke zoen van de mama op zijn voorhoofd. Je kon de lippenstift zien zitten op zijn vachtje. Niet veel later dartelden ze het bos in en zwaaiden bij de eerste bomen nog een keer naar Japie. Deze zwaaide terug en draaide zich om naar zijn molshoop. Toen hij erin wilde kruipen kwam op dat moment een konijntje eruit gekropen en daarachter een haas en drie kippen. Ze riepen naar Japie dat ze eindelijk zonder gevaar de weg konden oversteken en vervolgden hun weg. Japie keek nog eens goed naar de molshoop en de weg en kroop via de gang terug naar de overkant. Daar aangekomen rende hij naar huis, dook de schuur in en timmerde twee borden in elkaar. Hij pakte een kwast en schilderde er het woord ‘wildtunnel’ met grote letters op. Hij rende terug naar de ingang van de tunnel en plaatste daar een van de borden, aan de andere kant van de weg de andere. Terwijl hij dat deed zag Japie dat steeds meer dieren van de ene kant naar de andere kant van de weg liepen, de wildtunnel was al meteen een succes!
Toen hij later, natuurlijk te laat, op school aankwam heeft Japie de Meester en alle kinderen het verhaal vertelt. Ze juichten allemaal, want iedereen had wel familie aan de andere kant van de weg wonen en al heel wat familieleden waren gewond geraakt of zelfs gestorven toen ze probeerden bij hun familie op de koffie te gaan. Dus vanaf dat moment werden de wildtunnels bekend, want de Meester had de krant gebeld en daardoor kwam Japie zelfs ook nog op televisie. Daar heeft hij gezwaaid naar zijn papa en mama en zijn vriendjes, want zeg nou zelf, een molletje komt toch niet elke dag op televisie. Wel?